Vele Geheimen: Hoofdstuk 1 – ‘De echo van een droom’

Celeste leidt een rustig leven in het vredige dorpje Rozenburg, samen met haar pleegzus Lydia. Maar alles verandert wanneer Lydia in een mysterieuze coma belandt, een toestand die haar leven bedreigt. De situatie neemt een nog vreemdere wending met de komst van een vreemdeling, die beweert te weten hoe ze haar kunnen redden.

Met twee onverwachte metgezellen begint Celeste aan een reis die haar meeneemt naar een wereld vol magie en gevaar. Terwijl ze zoekt naar de enige persoon die het kwaad kan verslaan, blijft een vage herinnering knagen aan de rand van haar bewustzijn… een fluistering, een waarschuwing:
‘Je moet me vinden… maar pas op.’

Wat ze niet beseft, is dat haar verleden en toekomst meer met elkaar verbonden zijn dan ze ooit had kunnen vermoeden.

Hoofdstuk 1: De echo van een droom

Straaltjes bloed sijpelen van mijn handen langs mijn armen op het verdorde gras. Mijn vingers zijn geklemd om het zwaard dat zich door mijn hart heeft gekliefd en een gapend gat heeft achtergelaten. Ik wil het uitgillen van de pijn, maar een oorverdovend gesuis in mijn oren dempt mijn geschreeuw.

Een vrouw, bijna onzichtbaar, staart me vanuit de verte aan. Ze reikt me haar hand toe, maar neemt geen aanstalten om me te helpen. Ik voel me verloren, machteloos en achtergelaten. Mijn lichaam is als een voddenpop die de kracht van leven niet meer bezit. Het doet pijn, maar ik kan er niets tegen doen.

Warm bloed verspreidt zich onder mijn lichaam. Mijn zicht wordt wazig. De vage arena waar ik me in bevind, begint zijn details te verliezen. Herinneringen en gedachten verdwijnen langzaam uit mijn geest en worden gevuld met totale leegte, tot ik niets meer zie of voel.

Even is alles weg, tot een vreemde aanwezigheid me uit mijn slaap ontwaakt. Diezelfde vrouw, die nu boven mij uittorent, reikt me opnieuw haar hand toe. Ik wil mijn hand optillen, maar net zo snel als dat ze gekomen was, verdwijnt ze.

Vermoeid kijk ik om me heen en merk dat ik me niet meer bevind op de plek waar ik zo bruut gestorven was. Ik hijs mezelf omhoog en verwacht een pijnscheut bij elke beweging die ik maak, maar pijn heb ik niet. Alles om me heen is donker en mistig, waardoor ik mijn nieuwe locatie niet kan observeren.

Weer verschijnt diezelfde vrouw. Geruisloos en half onzichtbaar stapt ze uit de mist.

“Celeste…” De fluistering van mijn naam strijkt langs mijn oren, als een ijzige windvlaag. Ik huiver.

De vrouw steekt haar handen naar me uit en in diezelfde fluistering als daarnet galmen de volgende woorden mijn kant op: “Je moet me vinden… Celeste… maar pas op! Ze probeert je…” Alsof ze abrupt wordt weggetrokken, breekt de stem van de vrouw af. Haar verschijning begint plots te knipperen en haar waarschuwende woorden herhalen zich als een echo. “Pas op… Pas op…” Het tempo versnelt en haar stem klinkt harder en harder. Ik druk mijn handen tegen mijn oren om van het oorverdovende geluid af te komen, maar er lijkt geen ontkomen aan, alsof het zich in mijn hoofd afspeelt. De wereld om me heen knippert en de grond onder mijn voeten begint te beven.

De vrouw vervaagt, de ruimte om me heen vervaagt, tot alles wordt opgeslokt door de duisternis en er niets meer over is…

Ik snak naar adem op het moment dat ik wakker word en grijp geschrokken naar mijn borst.

Een droom, Celeste, het was maar een droom.

Kreunend bij het gevoel van duizeligheid dat mijn nachtmerrie met zich mee heeft genomen, hijs ik mezelf moeizaam overeind. Ik moet moeite doen om mijn ogen volledig te openen door het felle ochtendlicht dat via mijn raam naar binnen schijnt.

Pas op… De vage woorden uit mijn droom weerklinken lichtjes na in mijn hoofd, gepaard met een bonkende hoofdpijn. Wat was die verschijning?

Ik probeer de droom voor de geest te halen, maar een helse steek verbreekt dat contact. Peinzend wrijf ik over mijn slapen. Het scherpe beeld dat ik van de verschijning uit mijn droom had, vervaagt langzaam. Ik kan me haar woorden plots niet meer herinneren, alsof ze nooit gezegd zijn. De herinnering aan mijn droom verdwijnt uit mijn geest en even weet ik kort niet eens meer of ik heb gedroomd of niet.

Het was maar een droom, Celeste.

Zonder er verder bij stil te staan schud ik de droom vlug van me af en rek mezelf uitbundig uit. Tijd om op te staan. Geen tijd om over onwaarheden te peinzen.

Met een zwaai ruk ik de dekens van me af, schuif in Susies oude pantoffels en graai naar mijn felroze kamerjas van het kapstokje naast me. Terwijl ik die aantrek en mezelf in de zachte stof nestel, struikel ik bijna over een van de verloren kussens op de grond.

Een glimlach verschijnt onmiddellijk op mijn lippen als ik moet denken aan gisteravond. De restjes van Lydia’s en mijn slaappartijtje liggen nog steeds verspreid over de kamer. Ons zelfgebouwde fort rust op dezelfde plek, in de hoek, tussen het raam en de slaapkamerdeur. Kussens, knuffels en koekkruimels zijn op ieder punt te vinden, en als ik me niet vergis, lijkt het of ik Susies zelfgebakken koekjes nog altijd kan ruiken.

De smaak van warme chocolademelk met slagroom en liters frisdrank doet me terugverlangen naar gisteren. Alhoewel het niet de eerste keer is dat Lydia en ik ons volvreten met junkfood, onszelf vermaken tot diep in de avond met spelletjes en urenlange verhalen, blijft het een van mijn favoriete momenten met haar.

Ik raap het kussen, waar ik bijna overheen struikelde, op van de grond.

Ik ken Lydia al sinds het moment dat we samen werden afgeleverd bij een pleegtehuis voor weeskinderen. We waren beiden nog geen jaar oud. Weggegooid alsof we niets waren.

Sindsdien heb ik nooit meer zonder Lydia gekund. Samen zijn we gekomen, dus samen zullen we blijven – dat is de belofte die we aan elkaar hebben gezworen. We waren toen zes jaar oud, weggelopen van de mensen die ons apart geadopteerd hadden.

Door de jaren heen heb ik misschien nog bij twee andere pleeggezinnen gewoond, maar Lydia en ik bleven elkaar opzoeken. Toen we twaalf jaar oud waren, verhuisde het pleegtehuis waar we telkens naar terug moesten en werd het verkocht aan een nieuwe eigenaar.

De bedoeling was dat we weer zouden worden geadopteerd door twee verschillende pleegouders, want niemand had zin om twee twaalfjarigen in één klap in huis te nemen. Toen we dat te horen kregen, hadden we een plan bedacht om samen weg te lopen en te gaan wonen in een verlaten pand midden in het bos, zodat niemand ons zou vinden.

Gelukkig was dat niet nodig. Ik kan me het moment nog goed herinneren: hoe Lydia en ik elkaar in de armen vlogen en hoe opgelucht we ons voelden toen de oude eigenaren van het tehuis voorstelden om ons samen te adopteren.

Hans en Suzanne heten ze, een ouder echtpaar van zeventig, bij wie we nog steeds wonen. Ze hebben altijd al voor ons gezorgd, ook al woonden we bij verschillende pleeggezinnen. Als er iets aan de hand was, kwamen zij meteen. Ze probeerden de beste pleegouders voor ons te vinden en keken daarna met verdrietige ogen toe als we werden opgehaald. Zo vreemd was het daarom ook niet toen ze ons adopteerden.

Niet lang daarvoor hadden ze hun eigen dochter op jonge leeftijd verloren. Marjolein heette ze, ik heb haar zelf ook gekend. Net als haar ouders stond ze altijd voor ons klaar als er iets aan de hand was of als we voor de zoveelste keer waren weggelopen. Marjolein vond ons namelijk altijd, en ik lieg niet als ik zeg dat het behoorlijk beangstigend was om haar boos te zien, wat ze waarschijnlijk had geërfd van haar moeder. Ik wil toevallig niet weten wat Susie, oftewel Suzanne, zal zeggen als ze op dit moment onze kamer ziet…

Daarnaast had Marjolein zelf ook een dochter, iets ouder dan wij, genaamd Alicia. Met haar konden we het altijd goed vinden, en dat is nog steeds zo. Over Alicia gesproken, volgens mij zou ze vandaag langskomen.

Ik gooi het kussen op bed en verlaat de slaapkamer. Zodra ik de gang oploop, waait er een walm van gebakken broodjes op me af vanuit de keuken. Onmiddellijk krijg ik trek. Zou Susie broodjes aan het bakken zijn?

Sloffend betreed ik de woonkamer en zie Lydia net de keuken uitlopen met een bord keizerbroodjes in haar hand. Ze stopt abrupt als ze mij ziet en schuift het bord recht in mijn gezicht. “Broodje?”

“Lekker,” en ik graai er een van het bord af. “En beleg?”

“Op tafel,” antwoord ze, terwijl ze naar de gedekte tafel wijst. Tevreden slof ik naar de tafel toe en samen nemen we plaats tegenover elkaar. Ik zie van alles liggen: plakjes ham en kaas, zoet beleg, jam en zelfs een schaaltje aardbeien, die ik vooral in het vizier heb. Met een vorkje graai ik alvast een aardbei weg en douw die in mijn mond.

“Niet al die aardbeien opeten, hè,” zegt Lydia, terwijl ze er daarna zelf gulzig een in haar mond propt. “We moeten er ook een paar overhouden voor Hans en Susie.”

“Waar zijn ze eigenlijk?” vraag ik, terwijl ik nog een aardbei pak.

“Geen idee, maar volgens mij hoorde ik ze zeggen dat ze even langs de markt gingen.”

Ik knik instemmend en wil nog een aardbei pakken, maar Lydia tikt de vork uit mijn handen. “Niet alles opeten, zei ik toch. Eet je keizerbroodje, voor die koud is.”

“Is goed, moeder,” plaag ik en kijk haar uitdagend aan. Met vernauwde ogen kijkt ze terug.

“Uitkijken hoor,” ze priemt haar vork in mijn richting, “anders verander ik straks in een boze, groene heks met een pluizige bezem.”

“Straks pas? Ik dacht dat je daar al in veranderd…” Voordat ik mijn zin kan afmaken, vliegt er een keizerbroodje in mijn gezichtsveld en duik ik snel onder de tafel.

“Hey! Ik wil nog graag blijven leven, als je dat goed vindt!”

“Ik heb je gewaarschuwd,” antwoordt ze, waarna ze begint te kakelen als een heks. Voorzichtig gluur ik boven de tafel uit, en wanneer onze ogen elkaar vinden, schateren we het uit van het lachen.

“Je bent echt een debiel, weet je dat?”

“Dat hoef je me geen tweede keer te zeggen.” Nog lachend mikt ze een aardbei moeiteloos op mijn bord. “Nog één aardbei. De rest is voor Hans en Susie.”

Ik draai met mijn ogen. “En Alicia dan?”

Lydia houdt haar hoofd wat scheef en kijkt me vragend aan. “Komt Alicia?”

“Morgen, ja.”

“Oh,” ze zwaait nadenkend met haar vork in haar hand. “Daar hadden ze het dus over.”

“Waarover?” vraag ik haar met een vragende blik. Ze grijnst, terwijl ze naar de vork in haar handen staart.

“Hans en Susie,” begint ze, “zeiden iets over een verrassing en een taart. Nu ik eraan denk, was ze vorige week niet tweeëntwintig geworden? Ik denk dat ze daarom naar de markt zijn gegaan, om ingrediënten te kopen voor Alicia’s verjaardag!”

“Zou eigenlijk best kunnen. Als ik het me goed herinner, is ze de 11e van april jarig, dus vorige week.”

Met sprankelende ogen klapt Lydia luid in haar handen, voordat haar gezicht ineens verstart en ze me verschrikt aankijkt. “Maar wacht eens, we hebben niet eens een cadeautje voor haar.” Haar donkerbruine haren vallen over de tafel heen als ze haar hoofd overdreven verdrietig laat hangen. Met een pruillip mompelt ze van alles over cadeautjes en taartsmaken. Soms vraag ik me oprecht af of ze geen hersenscan nodig heeft om te checken of haar hersencellen niet allemaal zijn uitgestorven.

Voor de zoveelste keer draai ik met mijn ogen. “Weet je,” begin ik om haar aandacht te krijgen, en ze stopt meteen met haar vreemde acteerspel. “Ze is er morgen pas, dus we hebben vandaag genoeg tijd om een cadeautje voor haar te kopen.”

Grijnzend steekt ze haar vinger in de lucht, alsof ze net een briljante ontdekking heeft gedaan. “En niet zomaar een cadeautje, maar iets heel speciaals. Het is natuurlijk alweer een tijd geleden dat we iets voor haar verjaardag hebben kunnen geven.”

Dat is waar ook. Na het verlies van haar moeder toen ze zestien was, hebben we haar twee jaar lang niet meer gezien of gesproken. Zelfs Susie en Hans maakten zich zorgen, niet alleen over Alicia, maar ook om haar vader, die natuurlijk zijn vrouw had verloren. Sindsdien weten we vrij weinig over Alicia’s persoonlijke leven en komt ze maar zelden op bezoek. Het enige wat ik weet, is dat ze niet zo lang geleden is ingetrokken bij haar vriend Kay, in Rotterdam, met wie ze nu al vier jaar een relatie heeft.

Hem heb ik zelfs nooit ontmoet, alleen gezien via foto’s op sociale media. Wat ik wel over hem weet, is dat hij soms foto’s maakt voor de krant en een opleiding journalistiek heeft gevolgd. Verder dan dat ben ik eigenlijk nooit gekomen. 

Ondanks dat het contact misschien niet zo sterk is en we bijna niets van elkaar weten, zien Lydia en ik haar nog steeds als een goede vriendin en soms zelfs als een ver familielid. Ik verheug me er dan ook wel op om haar morgen weer te zien. 

Na Lydia’s ‘briljante ontdekking’ over het kopen van een speciaal cadeautje schudden we elkaar hardhandig de hand, alsof we een allesbepalende deal hebben gesloten tussen twee dappere koningen die hun landen vertegenwoordigen. 

Af en toe lijken we net twee twaalfjarigen die denken dat ze in Neverland zijn beland, maar zo gedragen we ons alleen als we met z’n tweeën zijn.